De Burgers van Rundt

Wednesday, August 05, 2020

DE BOERENKRIJG of DE SOLDATEN ZONDER BROEK

 1. Een man voor jonkvrouw Gwendolien 


Ons verhaal begint in de Boerenkrijglaan in het dorpje Rundt. Dat is de straat waar de Boerenkrijg zich lang geleden heeft afgespeeld. Nou ja, niet echt in deze straat maar aan het kasteel en in het bos van Zevenbergen. Maar wat is dat de Boerenkrijg? Krijg is eigenlijk een oud woord voor oorlog. Het is dus de oorlog die de boeren van dit kleine dorpje meer dan tweehonderd jaar geleden hebben uitgevochten. Er werd eigenlijk niet echt gevochten en dus was het ook geen oorlog. De boerenkrijg herrinert aan hoe de boeren van het dorp de soldaten zonder broek van de enge Franse kapitein Napoleon de Kleine hebben verjaagd, met de hulp van een beetje toverkracht. En dat verhaal gaan we hier vertellen. 

Tweehonderd jaar geleden was Rundt nog kleiner dan het nu nog altijd is. Hier woonden vooral boeren, die niet rijk waren, maar ze leefden wel rustig en waren gelukkig met het weinige dat ze hadden, want in feite hadden ze niets te kort. Ze verbouwden graan, molken de enige koe die ze bezaten en teelden in hun boomgaarden lekkere appels, peren en kersen. Voor de rest gebeurde er nooit iets. Een keer per jaar was er kermis en vierde iedereen feest. Op zondagen gingen de mensen van het dorp bij elkaar op bezoek en babbelden ze tot het donker werd. Ze waren arm maar gelukkig. 

De burgemeester van het dorp was baron Berthold van Zevenbergen, die in het kasteel van Zevenbergen woonde met zijn vrouw Pancratia en hun mooie dochter Gwendolien. Dat was hun enige kind. De baron had graag een zoon gehad, om hem op te volgen als baron en als burgemeester. Toen konden vrouwen nog geen burgemeester worden. Nu zouden we dat heel onrechtvaardig vinden, want mannen en vrouwen zijn toch gelijk, zal je zeggen. Maar tweehonderd jaar geleden dacht men nog dat vrouwen daar niet geschikt voor waren. Nu weten we gelukkig beter. 

In elk geval, toen Gwendolien twintig jaar werd, vond de baron dat de tijd gekomen was dat ze zou trouwen. De man van Gwendolien zou hem dan misschien kunnen opvolgen als burgemeester. Het was daarom heel belangrijk dat zij met een heel geschikte jongen zou trouwen, iemand waarin de baron alle vertrouwen zou hebben. Maar waar vind je een geschikte man? Moest dat ook een baron zijn, uit een ander dorp? Of een rijke koopman uit de grote stad? Gwendolien wist het zelf maar al te goed. Ze was verliefd op Sterke Hendrik, de zoon van een boer uit het dorp. Een blonde, knappe en vooral heel sterke jongeman, die bovendien niet dom was. Hij had echter een groot nadeel. Hij was maar een boerenzoon. De baron zou nooit willen dat een boer hem zou opvolgen als burgemeester en op zijn beurt ook baron van het kasteel van Zevenbergen zou worden. 

Baron Berthold en barones Pancratia wisten niet dat hun dochter haar oog al op Sterke Hendrik had laten vallen. Ze gingen ervan uit dat ze zelf op zoek zouden moeten gaan naar een geschikte man voor Gwendolien. Ze gingen op bezoek bij bevriende baronnen en graven in de omgeving. In de dorpjes Woeleghem, Rokkeghem, Hummelebum, ja zelfs in Pulderbos. Ze reisden met hun koets naar het stadje Tierelier en spraken er met rijke Tierelierenaars. 

En zo was stilaan overal in de buurt van Rundt geweten dat de mooie Gwendolien op zoek was naar een man, en vooral dat degene die met haar zou trouwen niet alleen burgemeester van Rundt zou worden, maar ook het kasteel en de bossen van Zevenbergen zou erven. 

2. Napoleon de Kleine 


In die tijd bestond ons land, het diepe Vlaanderen, eigenlijk nog niet. We waren een deel van het grote Frankrijk. Dat betekende dat er hier Franse soldaten rondliepen en dat er nogal veel Frans werd gesproken. Maar dat was dan vooral in de stad. In de dorpen zag men niet veel van die Fransmannen en ze hadden er ook weinig last van. 

De kapitein van de Franse soldaten in Tierelier was een klein dik ventje, dat Napoleon heette. Zijn volledige naam was Napoleon Le Grand, wat zoveel betekent als Napoleon de Grote. Maar de Tierelierenaars noemden hem dus Napoleon de Kleine. En omdat hij geen Nederlands verstond, had hij niet door dat de mensen eigenlijk een beetje met hem lachten en hem ook niet helemaal serieus namen. 

“Parbleu” dacht hij, “die Gwendoline, dat is eikenlijk wel een goede femme voor mij!” Daar mee wilde hij zeggen: verdorie, die Gwendolien moet mijn vrouw worden! En zo gebeurde het dat hij op een winderige dag met honderd van zijn soldaten van Tierelier naar Rundt marcheerde - een tocht die toch wel een paar uur flink doorstappen betekent- om de hand en het hart van Gwendolien met geweld te veroveren. 

De soldaten sloegen hun kamp op achter het kasteel van Zevenbergen. Napoleon de Kleine, poetste zijn hoge legerlaarzen, deed zijn beste uniform aan en zette een nieuwe steekhoed op zijn ronde kop en trok naar het kasteel. Hij belde aan en Ignatius, de oude bediende deed open. “Dak! Ik ben Napoleon le grand, capitaine van de Franse armee in Tierelierre en ik kom voor la main de Gwendolyne”. Ignatius had het niet helemaal begrepen, maar hij verstond wel dat hij voor jonkvrouw Gwendolien was gekomen. (Napoleon zei dus: ik ben Napoleon de Grote, kapitein van het Franse leger in Tierelier, en ik ben hier omdat ik met Gwendolien wil trouwen). 

Napoleon werd naar de salon gebracht, waar Berthold en Pancratia hem ontvingen. Hij vertelde hetzelfde als wat hij al aan Ignatius had gezegd. Gwendolien stond achter de deur en kon alles horen. “Wel meneer Ampoleon, ik weet het niet. Wij spreken geen Frans en bent u niet een beetje te klein?” “Het is NAPOLEON! En ik ben niet klein, ik ben een officier van het grote Franse leger!” (we vertellen het hier maar direkt in het Nederlands, want anders moeten we alles blijven vertalen, en dan zijn we morgenvroeg nog bezig). “Als ik niet met uw dochter mag trouwen, dan zullen de boeren van Rundt daarvoor boeten. We zullen al hun dieren meenemen, en alle oogst en fruit die ze dit jaar hebben gewonnen. En als je niet oppast, dan steken we ook het kasteel nog in brand. Ik sta hier met honderd soldaten!” 

De baron zuchtte: “Als het zo zit, dan kan ik niet anders dan u de hand van Gwendolien geven. Ik zou niet willen dat het dorp in het ongeluk wordt gestort”. Gwendolien, die alles gehoord had, kwam vanachter de deur te voorschijn gesprongen en riep in tranen uit: “Dat nooit! Ik ga niet met dat Franse misbaksel trouwen.” Daarop stormde ze naar buiten en liep zo snel ze kon het bos in. 

“Met Napoleon wordt niet gespot. Als uw dochter niet binnen de 24 uur terug is, dan zal heel het dorp ervoor boeten” snauwde de kleine dikke Fransman. Daarop keerde hij zich om, struikelde bijna over het tapijt en met zijn korte beentjes haastte hij zich naar het kamp van zijn soldaten. 

3. Sterke Hendrik 


Ondertussen had men in het dorp al door dat er aan het kasteel iets aan de gang was. Ze hadden de Franse soldaten hun kamp zien opslaan en het gerucht deed de ronde dat een kleine dikke Franse kapitein naar het kasteel was gegaan om zich aan te dienen als de toekomstige bruidegom van de mooie jonkvrouw Gwendolien. .Verontruste dorpsbewoners kwamen samen op het plein voor de kerk. Het was een geroezemoes van jewelste, en de meest wilde verhalen deden de ronde. Jonkvrouw Gwendolien zou zijn ontvoerd en de baron gevangen genomen. Maar plots kwam er een rijtuig aangereden, met op de bok de baron en Ignatius, waardoor iedereen kon zien dat hij niet gevangen was genomen. Baron Berthold ging rechtstaan in zijn rijtuig en hij vertelde met luide stem wat er was gebeurd en over het dreigement dat Napoleon had uitgesproken. 

Toen nam Sterke Hendrik het woord: “Mannen, we moeten ons verdedigen tegen de soldaten. Iedereen moet thuis zijn rieken, zeisen en dorsvlegels gaan halen en dan zullen we die Fransmannen wel eens een lesje leren!” Het was duidelijk dat Sterke Hendrik echt geen bangerik was. Even later stond het plein dan ook vol met boze boeren, die allemaal een riek, een zeis of een dorsvlegel in hun hand hadden. De baron stond in volle bewondering voor Hendrik. “Wat een knappe en sterke jongeman” dacht hij. Maar tegelijkertijd was hij ook heel bezorgd. “Die soldaten hebben geweren, je kan daar met je rieken, zeisen en dorsvlegels niet van winnen. En mijn dochter is ondertussen nog altijd niet terug. Die zit in het bos. Zouden we beter niet eerst eens goed nadenken over wat we gaan doen, in plaats van zomaar te gaan vechten”, zo sprak hij stilletjes tegen Hendrik, die duidelijk de leiding van de boeren had genomen. “U hebt gelijk mijnheer de baron, maar veel tijd hebben we ook niet. Straks staan die soldaten in het dorp en dan is het te laat. We moeten snel een plan verzinnen”. 

Maar hoe hard ze ook nadachten, ze konden op geen ideeën komen, waarmee ze de Franse soldaten zouden kunnen tegenhouden. Iedereen wachtte bang en ook wel een beetje wanhopig af. Toen zei Hendrik tegen de baron: “Misschien kunnen we beter eerst jonkvrouw Gwendolien in het bos gaan zoeken, om haar te beschermen”. En zo gebeurde het en trok Hendrik samen met de trouwe knecht Ignatius het bos in, op zoek naar de arme jonkvrouw. 

4. Magische hulp


 Ondertussen was Gwendolien steeds dieper het bos van Zevenbergen ingelopen. Ze kende daar de weg, want al van toen ze een klein meisje was, ging ze er elke dag spelen en later, toen ze al groot was en eigenlijk niet zoveel zin meer had om te spelen, ging ze er veel wandelen en leerde ze alle paadjes tussen de bomen kennen. Ze dacht dat ze in het bos voorlopig wel veilig zou zitten, verborgen voor Napoleon en zijn soldaten. 

Midden in het bos stond ook een huisje, het boshuisje, dat er nu nog altijd staat en dat je kan zien liggen als je diep het bos in wandelt. Daar woonde in de tijd van Berthold een oude wijze vrouw. Haar naam was Terrestra, maar iedereen in het dorp kende haar als Treeske. Maar zoals haar echte naam, Terrestra, al duidelijk maakt, was zij geen gewone oude vrouw. De mensen in het dorp dachten dat Treeske magische krachten had. En dat was ook wel zo. Rond haar huisje in het bos had ze een grote kruidentuin, met allemaal planten die bijzondere kracht hadden. Als mensen ziek waren, dan gingen ze naar het boshuisje en dan kregen ze kruiden mee, die hen zouden genezen. Als dank gaven ze dan iets aan Treeske, zoals een hesp, of een groot brood of een korf met fruit. Iedereen respecteerde de oude wijze vrouw. 

Het is duidelijk, Terrestra of Treeske was in feite een tovenares uit een oud witte heksengeslacht een afstammeling van de beroemde witte heks Azenor. Witte heksen, in tegenstelling tot zwarte heksen, hebben het goed voor met de gewone mensen. Bij een witte heks kan je altijd om raad en hulp gaan. Dus was het ook voor Gwendolien duidelijk dat zij naar het boshuisje moest gaan en raad vragen aan de witte heks. 

Ze klopte aan en Terrestra deed open. “Kom binnen, mijn kind, ik had je al verwacht”. Tja, zo zijn heksen, ze zien dingen al van op voorhand gebeuren, en dus wist ze dat Gwendolien in moeilijkheden zat. Die deed verder haar hele verhaal, want Terrestra wist wel iets, maar nog niet alles. Nadat Gwendolien alles had verteld, dacht de heks diep na en zei: “hier helpt alleen maar toverkracht. We moeten verhinderen dat er erge dingen gebeuren.” 

Ook Hendrik was ondertussen op hetzelfde idee gekomen om met Ignatius naar het huisje van Terrestra te gaan. Hij vermoedde dat Gwendolien zich daar wel schuil zou kunnen houden. Bij het boshuisje aangekomen, bonkte hij op de deur en riep: “Goed volk, wij komen uit het dorp en zijn op zoek naar jonkvrouw Gwendolien!” Het was Gwendolien zelf die de deur opendeed en toen ze plots Hendrik in de deuropening zag staan, begon haar hartje een paar tellen sneller te kloppen. Want zoals we al hebben verteld was ze eigenlijk verliefd op Hendrik. 

Hendrik legde aan Gwendolien en Terrestra uit dat de boeren de soldaten opwachtten in het dorp, maar dat ze niet tegen hen op zouden kunnen, als ze zouden worden aangevallen. “Vechten lost nooit iets op” zei de oude wijze Terrestra, “we zullen ze met toverkracht moeten verjagen. Ik heb wel een ideetje van hoe we dat gaan doen.” Terwijl ze dat laatste zei, lachte ze geheimzinnig en nam een groot oud boek uit de kast naast de open haard. Ze begon er in te bladeren, en wist blijkbaar heel goed wat ze moest zoeken. 

“Hier heb ik het, hiermee gaan we het probleem oplossen, zonder dat er moet gevochten worden. Wacht tot de kraaien overvliegen en roep dan met zijn allen, zo hard als je kunt de magische spreuk. Je zal wel zien wat er dan gebeurt.” Dit gezegd zijnde, vertrokken Hendrik, Ignatius en Gwendolien uit het boshuisje, terug naar het dorp. En op de terugweg, in het donker gaf Gwendolien Hendrik ook nog een dikke kus. Het was voor Hendrik precies alsof hij ineens dubbel zo sterk werd. Al was het dan maar inbeelding, het was toch een mooie gedachte. 

5. De boerenkrijg 


Ondertussen stonden de boeren met hun rieken, zeisen en dorsvlegels nog altijd op het dorpsplein voor de kerk te wachten, totdat Hendrik zou zijn teruggekeerd uit het bos. In de verte zagen ze hem, met Ignatius en met jonkvrouw Gwendolien aan zijn arm afkomen. Toen Gwendolien haar vader tussen de boeren zag staan, trok ze snel haar arm terug, want dat ze verliefd was op Hendrik moest nog geheim blijven. 

Hendrik sprak de boeren toe: “Mannen, Treeske heeft ons gezegd wat we moeten doen. We gaan naar het kamp van de Franse soldaten, we wachten totdat de kraaien overvliegen en dan roepen we met zijn allen de magische spreuk. Treeske heeft gezegd dat we wel zouden zien wat er dan zou gebeuren en dat we geen schrik moeten hebben. Maar eerst moeten we de magische spreuk oefenen. “ Iedereen knikte instemmend. Hendrik zegde de magische spreuk voor, en alle boeren op het plein herhaalden het, totdat ze het voldoende onder de knie hadden. 

Toen werd het tijd om naar het Franse soldatenkamp te gaan. Een paar honderd boeren met rieken, zeisen en dorsvlegels trok het dorp door, tot aan de weide achter het kasteel van Zevenbergen, waar het kamp van de Franse soldaten zich bevond. Daar aangekomen bleven ze staan, en trad Hendrik naar voor en riep: “Napoleon, waar ben je?” Die kwam uit zijn kapiteinstent gekropen en keek verwonderd naar het zooitje boeren, met hun boerengereedschap. 

Hendrik riep hem toe: “Gwendolien zal nooit met je trouwen, vertrek zo snel mogelijk met je soldaten naar van waar jullie gekomen zijn, anders gebeuren er ongelukken”. Napoleon, die eigenlijk alleen maar Frans sprak, had er niet zoveel van verstaan, maar het was wel duidelijk dat die boerenpummels hem uitdaagden. Hij moest eens goed lachen en riep terug: “Jamais! Wat denken jullie wel!” Toen de Franse soldaten dreigend hun geweer bovenhaalden, werd het even heel spannend, maar plots, vanuit het bos, kwamen opeens honderden zwarte kraaien overgevlogen, die rakelings over de koppen van de Franse soldaten scheerden. Die moesten wegduiken, anders werden ze in hun steekhoeden geprikt. Dat waren de kraaien die door Terrestra uit heel het bos met de toverkracht van de witte heksen waren opgetrommeld. 

Op hetzelfde moment riepen alle boeren de magische spreuk, zo hard als ze konden: “PIEF POEF PAF, UW BROEK ZAKT AF!” En wat gebeurde er? Inderdaad, bij alle soldaten van het Franse leger die daar in de wei stonden, zakte de broek af. In paniek probeerden ze met beide handen hun broek op te houden, maar daardoor lieten ze natuurlijk hun geweer vallen. Dat was voor de boeren het sein om achter hen aan te gaan. De Franse soldaten gingen op de loop. Nou ja, ze strompelden meer dan ze konden lopen, want met je broek op je enkels kan je eigenlijk niet lopen. Het was volle maan, en die scheen op de blote poepen van de Franse soldaten, die luid vloekend in de verte verdwenen. 

Iedereen begon te juichen, want daarmee was het probleem zonder vechten opgelost. De boerenkrijg was gedaan. Het was de eerste oorlog die zonder bloedvergieten was afgelopen. 

6. Hoe het verder nog afliep 


Dit verhaal werd al snel overal in het land verteld. En zo werden de franse soldaten in het vervolg de soldaten zonder broek genoemd. Iedereen moest met hen lachen en niet zoveel later zijn de Fransen dan maar terug naar Frankrijk vertrokken en zijn ze nooit meer teruggekomen. Want iedereen herinnert zich nog de soldaten zonder broek, en ze willen daar nooit meer aan herinnerd worden 

En Hendrik, die had bewezen door zijn moed en leiderschap een waardige man voor Gwendolien te zijn. Hij trouwde met de jonkvrouw. Het was een groot feest, waarop alle oudstrijders van de boerenkrijg met hun vrouw en kinderen waren uitgenodigd. Ze mochten zoveel eten en drinken als ze op konden, wat ze dan ook deden, zoals ze ook nu nog doen als het weer eens kermis is in Rundt. 

Terrestra bleef nog lang in het bos wonen en deed nog veel goede dingen voor de mensen. Telkens er kraaien overvlogen dachten de dorpsbewoners terug aan haar hulp en zeiden ze onder elkaar:”daar vliegen de vrienden van Treeske”. Later werd Hendrik burgermeester van Rundt en ging hij als nieuwe baron op het kasteel wonen. En om de boerenkrijg te herdenken, liet hij waar het kamp van de Franse soldaten was geweest een nieuwe straat aanleggen: de Boerenkrijglaan.

Monday, November 21, 2011

Aan de lezers

Hieronder staan de Sprookjes van Rundt. Het zijn verhalen die zijn gescheven om verteld te worden bij de jaarlijkse zaklampentocht die we in ons dorp organiseren. Die verhalen mogen worden gebruikt door andere vertellers, bij zaklampentochten in onze mooie bossen of bij andere gelegenheden, mits toelating van de auteur Marc Le Bruyn (marc.lebruyn@telenet.be)

Monday, November 23, 2009

Twee verhalen uit het verre verleden van Rundt

1 HET BETOVERDE DORP

Een rare snuiter in de dorpsherberg

Lang geleden was Rundt maar een klein dorpje, met een kerk in het midden en een kerkje opzij, een winkeltje waar je alles kon kopen, twee herbergen, waar je alles kon drinken , een grote molen en voor de rest alleen maar boerderijen. Links en rechts van het dorp lag er een kasteel: het kasteel van Zevenbergen en het kasteel van Doggenhout. In die twee kastelen woonden de rijkste mensen van het dorp..
De mensen leefden er rustig en gelukkig. De boeren verbouwden graan, molken hun koeien en teelden in hun rijke boomgaarden lekkere appels, peren en kersen. De bakker van het winkeltje verkocht het brood, het fruit en de melk van de boeren. Er gebeurde nooit iets maar niemand had iets te kort.
Nu eens was de rijkaard van het ene Kasteel burgemeester van het dorp, daarna was het weer aan de rijkaard van het andere kasteel. En zo ging het leven zijn gangetje. Er was zelden ruzie en als dat al eens gebeurde dan was dat op de jaarlijkse kermis als er wat te veel was gedronken en sommige jongens probeerden sommige meisjes tegen hun zin te versieren.
Maar nu zo een kleine 200 jaar geleden, gebeurde er iets dat de rust in het zo vredige dorpje verstoorde. Dat was toen de baron van Zevenbergen burgemeester was, en de graaf van Doggenhout vond dat het opnieuw zijn beurt was om burgervader te worden. Meestal was dat geen probleem, want het waren eigenlijk geen ruziestokers en dus gunden ze elkaar het burgemeesterschap. De graaf van Doggenhout die vond dat Rundt met zijn tijd moest meegaan, zei dat het hoog tijd werd dat er eens iets zou te beleven zijn beleven zijn in het dorp. Hij begon zich meer en meer te laten zien in de twee herbergen van het dorp om met de aanwezige boeren te praten, die na een zware dag op het veld hun kelen kwamen smeren met het plaatselijke blonde bier.
“Het wordt tijd dat hier wat meer leven in de brouwerij komt” vertelde graaf Doggenhout. “Jullie werken dag in, dag uit, het hele jaar door, maar eigenlijk worden jullie er niet rijker van. We moeten vooruit: meer grond ontginnen, meer graan, meer fruit, meer melk en dat dan gaan verkopen in de buurdorpen en in de koekenstad.”
“Jamaar”, zei een oude en wijze boer “dan moeten we ook veel harder werken. Nu kunnen we ’s avonds nog iets drinken hier in de herberg”. De andere boeren knikten instemmend: ze vonden dat ze genoeg hadden en dat ze er ook genoeg voor moesten werken. “Nee, laat alles maar bij het oude”, zag je ze denken.
De graaf van Doggenhout zuchtte diep: ga met zo een bende luierikken naar de oorlog. Hij probeerde nog aan te dringen, maar zag in dat Rundt altijd het rustige Rundt zou blijven.
Maar nu moest het lukken dat op het ogenblik dat hij met de boeren aan het discussiëren was, er een vreemde man in de herberg, zat mee te luisteren. Het was iemand die ze nog nooit gezien hadden en die even daarvoor was binnengekomen en met een biertje aan een tafeltje in een hoekje was gaan zitten. Hij had een pet over zijn hoofd getrokken, zodat je nauwelijks kon zien hoe hij er uitzag. Alleen was het duidelijk dat hij een grote haakneus had.
Toen de graaf enigszins ontgoocheld terug naar huis ging, stond de vreemde snuiter op, gooide een paar centen op de toog en liep snel achter graaf van Doggenhout aan. In het donker voor de kerk, kon hij hem te pakken krijgen.
“Ik heb u bezig gehoord tegen die boeren. Bent u de burgemeester van dit dorp?” vroeg hij aan Van Doggenhout.
“Nee, dat is baron van Zevenbergen, maar nu is het opnieuw mijn beurt. Maar ze willen precies niet naar me luisteren”
“Ik weet hoe ik u kan helpen” zei de vreemde man. “Als u wil, dan wordt u de nieuwe burgemeester en zal er veel geld worden verdiend in Rundt. Maar dat wil niet zeggen dat de boeren van dat geld gaan kunnen genieten”.
Graaf van Doggenhout, die de burgemeestersjerp al rond zijn dikke buik zag hangen, vond het maar een rare snuiter, maar was wel geïnteresseerd.

Betovering

De rare snuiter werd op het kasteel uitgenodigd, waar hij zich voorstelde als Azimut, handelsreiziger in niet vervulde dromen.
“Dat is een raar beroep” zei de graaf.
“De mensen weten niet wat ze moeten dromen. Ze moeten dromen van geld verdienen en rijk worden. Dan zullen ze harder werken. Maar het moeten dromen blijven. En zoals je weet zijn alle dromen bedrog.
“Maar hoe kan mij dat helpen om snel burgemeester te worden” vroeg de graaf.
“Ik kom met mijn mensen naar het dorp en strooi dromenpoeder rond. Ze zullen dan wel helemaal anders tegen het leven aankijken, geloof me vrij. En beste graaf, jij zal er zeker beter van worden. De boeren gaan jou betalen, je wordt nog rijker en het kan niet anders of je zal ook snel weer burgemeester worden”.
“Wat moet ik daarvoor betalen?” vroeg de graaf, want hij dacht zeker niet dat die handelsreiziger in dromen gratis en voor niks zou werken.
“De ziel van de mensen van het dorp is mij voldoende” zei Azimut.
Wat we nog niet weten is dat die zogenaamde handelsreiziger natuurlijk een kwade tovenaar was, die op zoek was naar onschuldige zielen om zijn zwarte kunsten op te kunnen botvieren.
Hij haalde een papier uit zijn tas, en legde dat voor de neus van de graaf: verkoopcontract: een betovering van het dorp in ruil voor de ziel van de brave mensen van het dorp. En de graaf ondertekende dat papier snel en eigenlijk zonder na te denken.
De volgende dagen gebeurde er vanalles. Een koets vol vreemde mannen, kwam op het dorpsplein voor de kerk aan. Zij stapten uit, en gingen eerst naar de twee herbergen. Ze hadden zakjes bij met een goudkleurig poeder. Dat was het poeder dat de mensen aan het dromen zou zetten, dromen van veel geld en rijkdom, maar valse dromen die niet zouden uitkomen.
Ze strooiden het poeder rond en de boeren in de herbergen kregen plots een wazige blik in de ogen. "Snel we moeten terug aan het werk" werd er geroepen. "Geef ons ook van dat poeder, we moeten naar de akkers, de weiden en de boomgaarden en vrouw en kinderen moeten mee"
En zo gebeurde het dat alle boerderijen, met iedereen die er woonde werden besmet door het toverpoeder. Vanaf die dag in de lente, een kleine tweehonderd jaar geleden, was het dorp betoverd door de kwade tovenaar. Er werd alleen nog maar gewerkt, de herbergen bleven leeg, de kermis ging niet meer door en de kerkjes bleven op zondag leeg.
Al het graan dat op de velden groeide, de melk die de koeien gaven en het fruit uit de boomgaarden werd door de helpers van Azimut opgehaald en de boeren stonden het gedwee af. Ze mochten alleen nog maar een klein deel houden, zodat ze zelf en hun familie niet zouden omkomen van de honger. Maar in plaats van rijker te worden, werden ze door hun harde werken alleen maar armer. De graaf van Doggenhout kreeg zijn deel van de opbrengst en toen hij liet verkondigen dat hij burgemeester zou worden, was er niemand die kon protesteren.

De witte Saga

Waar ze alles ondertussen met lede ogen aanzagen was in het kasteel van Zevenbergen. De baron had op een aanplakbord in het dorp moeten lezen dat hij niet langer burgemeester was, en dat nu graaf Van Doggenhout het roer in handen had.
Hij zag dat de mensen van het dorp heel raar deden. Ze liepen met norse gezichten vermoeid rond. De twee herbergen waren leeg. Niemand zei goeiedag tegen elkaar. Iedereen was gehaast. “Uit de weg, we moeten werken!” hoorde hij roepen.
Enkele dagen nadat hij had vernomen dat hij niet langer burgemeester was, kwam er ’s avonds laat iemand aankloppen aan de kasteelpoort van Zevenbergen. “Baron, Baron, doe open, je moet ons helpen” Voor de poort stond een kleine dikke boer, die hij meteen herkende als boer Pagadder, die in het dorp bekend stond als iemand die er altijd bij was als er moest gefeest worden. Niet de meest werkzuchtige boer, maar in elk geval wel de leukste en gezelligste.
Baron Van Zevenbergen liet hem binnen en ging met hem in de grote zaal bij het haardvuur zitten.
“Wat is er toch aan de hand in het dorp?” vroeg hij.
“Ze zijn allemaal betoverd door de kwade tovenaar Azimut en zijn trawanten” vertelde Pagadder. Een paar dagen geleden zijn ze begonnen overal goudkleurig poeder rond te strooien, en iedereen begon er raar van te doen. Ze denken alleen nog maar aan werken en wat meer is, ze brengen alles wat ze van het veld halen naar graaf van Doggenhout en houden zelf nauwelijks iets over.
“Maar hoe komt het dat jij niet betoverd bent?” vroeg de baron.
“Wel dat komt zo: ik lag juist met een zware verkoudheid in bed en kon niet door mijn neus ademen, zodat ik het poeder niet heb opgesnoven. Ik ben dan maar zelf op onderzoek getrokken en heb gezien wat Azimut, met medeweten van die lekkere nieuwe burgemeester van ons heeft uitgestoken. Wat kunnen we eraan doen?”
De baron trok een diepe frons op zijn voorhoofd. “Tja “ zei hij “tegen kwade tovenaars helpt alleen maar witte magie. Degene die ons kan helpen is Azénor, de witte Saga, die midden in bos van Zevenbergen woont.
Een witte Saga is een goede wijze heks. Eigenlijk geen heks, maar een wijze vrouw die zwarte tovenarij kan wegtoveren. Maar die leven ook nogal afgezonderd en dus moet je even zoeken voordat je ze gevonden hebt. Baron van Zevenbergen kende haar heel goed en eigenlijk woonde ze in een huisje dat midden op zijn domein lag.
Het huisje waarin we nu zitten was vroeger het huisje van Azénor. En als je heel stil bent, hoor je haar nog in het lied dat het haardvuur zingt.
“Kom, we gaan haar vannacht nog opzoeken, en jij Pagadder, jij gaat mee”.
Zo gezegd zo gedaan. De baron haalde een paard en een ezel uit zijn stallen en samen reden ze het bos is, langs de donkere paadjes, waarlangs wij hier gewandeld hebben. En ze moesten inderdaad lang zoeken vooraleer ze het huisje van de saga hadden gevonden.
Je moet wel voorzichtig zijn als je ’s nachts een witte Saga gaat opzoeken. Als ze juist in bed ligt te slapen, dan zou ze wel eens kunnen wakkerschrikken en je met een toverspreuk in een kikker of een ander klein bosdiertje veranderen. Toen ze dus bij het huisje waren aangekomen klopte de baron dan ook voorzichtig op de deur en fluisterde “Azénor, ben je daar?”
“Wie is daar?” hoorden ze een slaperig stemmetje vanuit het huisje.
“Baron van Zevenbergen en boer Pagadder” fluisterde de baron. “We hebben je hulp nodig!”
Ze hoorden hoe het slot van de deur werd weggeschoven en Azénor deed open gekleed in een lang en kleurig lappenkleed, met haar lange rode haren wild om haar hoofd (want ze kwam juist uit bed). “Kom binnen, kom binnen, blijf daar niet in de regen staan. Maar wel eerst jullie voeten vegen, want ik heb vandaag juist schoongemaakt”.
“We hebben een groot probleem in het dorp Azénor” begon de baron te vertellen, toen ze rond de tafel zaten en het haardvuur terug was opgepookt.
De baron en pagadder vertelden om beurten wat er was gebeurd en Azénor keek eerst bedenkelijk, maar toen begon ze te glimlachen.
“Verdorie is die oude schurk van een Azimut weer in het land? We zullen hem eens een lesje leren”.

De elfen komen ter hulp

De baron en Pagadder vertrokken terug naar het kasteel van Zevenbergen, nadat ze Azénor hadden aangeboden om mee te rijden op het paard of de ezel. “Doe geen moeite” had ze gezegd, ik geraak er vanzelf wel. Groot was dan ook hun verbazing toen ze Azénor al voor de kasteelpoort zagen staan wachten. Ja, dat is natuurlijk heksenmagie, want ze was met haar gebruikelijke vervoermiddel gekomen, de oude bezem, die ze in haar hand hield.
Ze vertelde dat ze het niet alleen zou kunnen oplossen maar dat ze de hulp van de elfen uit het Muizenbos nodig had om de betovering te verbreken. Ze stak haar bezem in de lucht en van alle kanten kwamen kraaien aangevlogen die in een kring rond haar kwamen te zitten: “waarde heren en dames van de zwarte vlucht, wil de goedheid hebben om naar het Muizenbos te vliegen en de elfen te verwittigen dat ze naar het kasteel van Zevenbergen moeten komen. “
De kraaien vlogen uit en toen was het even wachten, maar er kwamen vanuit de richting van het muizenbos allemaal vlammetjes aanwaaien en vlak voor het kasteel veranderde elk lichtje in een engelachtig wezen, een elf dus. Elfen leven doorgaans diep in de bossen en ze bezitten grote wijsheid en ze zijn meestal goedaardig en helpen de mens, wanneer het nodig is.
“Tegen de betovering van het goudkleurige poeder helpt alleen de juiste toverspreuk. We moeten nog deze nacht van huis tot huis gaan en de spreuk uitspreken, en dan zal iedereen uit zijn verdwazing ontwaken en het leven weer normaal worden. Elfen: leer deze spreuk vanbuiten en vlieg alle huizen binnen langs de schoorsteen en fluister het in het oor van iedereen die ligt te slapen”
De toverspreuk was:
Solanum nigrum, Echium vulgare
Doe jullie werk
Wek ze uit de schone schijn,
Zoals het eens was zal het weer zijn
En zo gebeurde het, de elfen veranderden zich weer in vlammetjes, drongen alle boerderijen binnen langs de schoorsteen en fluisterden de spreuk in het oor van de doodvermoeide slapende boeren, boerinnen, hun kinderen en ook, voor alle zekerheid van de honden en katten.
Tegen de ochtend hadden ze hun werk gedaan. Het dorp ontwaakte, iedereen rekte zich uit, keek verbaasd rond en had het gevoel geen zin te hebben om aan het werk te gaan. Ze staken hun neus buiten en spraken elkaar aan “Wat is er toch gebeurd? laat ons naar het dorpsplein gaan!”
Daar stonden Boer Pagadder, baron van Zevenbergen en Azénor de dorpsbewoners ondertussen op te wachten. Toen het plein al aardig was volgestroomd sprak baron van Zevenbergen de mensen toe:
“Jullie waren allemaal betoverd door het goudkleurige poeder van de kwade tovenaar Azimut, waardoor jullie alleen nog maar konden denken aan werken en dat allemaal voor de portemonee van Azimut en de nieuwe burgemeester, graaf van Doggenhout. Maar dank zij Pagadder hier, ben ik tijdig verwittigd en kon ik de hulp van de wijze Saga Azénor inroepen. Vannacht is de betovering verbroken, alles zal weer zijn zoals het vroeger was. Maar eerst moeten we nog even een rekening gaan vereffenen op het kasteel van Doggenhout.”
De bonte groep aangevoerd door de baron, de wijze saga en de kleine dikke boer trok daarop dreigend naar het kasteel aan de andere kant van het dorp en bleef daar voor de poort staan.
“Van Doggenhout, doe open, we hebben nog een eitje te pellen” riep de baron.
Maar het was niet de graaf die opendeed, maar Azimut, die dreigend met zijn staf voor de massa kwam te staan. Maar dat was zonder Azénor gerekend: die een andere toverspreuk uitsprak:
Vade retro,
Mobilicorpus
Verdwijn met je schone schijn
En kom nooit weer, jij oud venijn
En inderdaad Azimut vloog de lucht in, en verdween hoog aan de horizon. In paniek reden de trawanten van Azimut zo snel ze konden met hun karren door de kasteelpoort en ook zij verdwenen in een wolk van stof.
De enige die snikkend achterbleef was de graaf van Doggenhout.
“Vergeef me, ik was ook verblind door de schone schijn van Azimut. Baron, wordt jij maar terug burgemeester, jij kan dat veel beter dan ik”
Maar zo gemakkelijk kwam hij er niet van af.
“Waar is het geld van de boeren, dat jij ondertussen hebt verdiend? “ vroeg de nieuwe, oude burgemeester.
“Ik,ik,ik” stamelde hij “zal het gaan halen” . Even later lagen er zaken vol muntstukken voor de voeten van de baron.
“Vrienden”, sprak die, “met dit geld organiseren we een heel groot feest om te vieren dat alles weer het oude is.
En zo gebeurde het. De week daarop werd het grootste feest georganiseerd dat het dorp ooit had gezien. Azénor was de koningin van het bal en iedereen wilde met haar dansen. En Pagadder vond zowaar een heel mooi nieuw lief.
Alleen van Doggenhout mocht niet komen. Die zat te grienen in zijn kille kasteel, hoorde de muziek op de achtergrond en voelde zich diep ongelukkig.


EINDE
(*) De wijze Saga Azénor is een centrale figuur in de jeugdboeken “De magische sleutel” en “De geheime gang “ van jeugdschrijfster Danielle Dergent (uitgeverij Manteau). Het derde deel verschijnt in maart 2011



2. HET MAGISCHE BOS


1. Rust in het Zevenbergenbos

Het Zevenbergenbos in Rundt is ook nu nog een aangename plaats voor wie even op adem wil komen. Er heerst rust. De lucht is zuiver. Hier geen auto’s en andere stinkmachines. In het bos heersen jarenoude bomen. Eiken en beuken, die jaar in jaar uit nieuwe blaadjes krijgen en ze weer verliezen. Elk jaar een jaarringetje meer.
Dit bos is al heel oud en daarom bloeien er zoveel bloemen in de lente : bosanemoon, speenkruid, aronskelk, eenbes, grote keverorchis. En later in het jaar heersen de paddestoelen. Als je stil bent en overdag door het bos wandelt zie je ook de bosbewoners, bosvogels zoals spechten maar ook een heleboel andere dieren, konijnen, hazen,eekhoorntjes en als je heel veel geluk hebt ook af en toe een ree.
Maar wat weinige mensen weten of ooit gezien hebben zijn de toverachtige bewoners die dit oude bos heeft. Maar die zijn zo mensenschuw dat je ze nooit te zien krijgt. Zevenbergenbos is een echt magisch bos waarin diep verborgen kabouters en elfen wonen. De kabouters en de elfen zijn de bewakers van het bos. Wanneer niemand het ziet zorgen zij voor bomen, planten en dieren. Zij zijn de vrienden van al wat leeft en de natuur zo rijk maakt.
Midden in het bos wonen de aardelfen. Dat is waar zij het liefste wonen, ver van de mensen maar tussen dieren en planten. Ze leven in holten van de bomen, of tussen de wortels en takken en natuurlijk op elfenbankjes. De elfen onderhouden het bos. Het zijn harde werkers, ook al zijn ze niet erg groot.

Hun beste bosvrienden zijn de kabouters, die iets kleiner zijn, zo tussen de 15 en de 30 centimeter. Kaboutermannetjes hebben dikwijls een baard, zeker als ze al wat ouder zijn. Hun vrouwtjes hebben bolle wangetjes. En ze zijn allemaal bijna even rond als ze groot zijn. Kabouters houden van de dieren maar ook, en dat is minder geweten, ze houden ook van de mensen. Maar dan alleen als de mensen ook van het bos en zijn bewoners houden. Ze zijn de mensen dan ook van tijd tot tijd vriendelijk gestemd. In het donker verrichten ze soms klusjes voor de mensen, zoals het opruimen van een tuin, die er maar wat verwaarloosd uitziet. Je hoort grote mensen dan ook wel eens zeggen: “ruim die tuin op, of dacht je dat de kabouters dat soms zullen komen doen? “ Ja hoor, soms komen de kabouters je helpen. In elk geval is het een vriendelijk volkje, dat aan de rand van het bos woont, en dat erg veel houdt van lekker eten en drinken en natuurlijk ook van muziek maken en dansen. Want een muzikaal volkje dat graag feestviert, dat zijn ze.

Zo was het Zevenbergenbos eeuwenlang een aangename plaats, waar elfen en kabouters het rijk voor zich alleen hadden. De planten en de dieren werden door hen goed verzorgd en beschermd.

Aan de rand van het bos staat al zolang de mensen het zich kunnen herinneren, het kasteel van de graaf van Rundt. De laatste graaf van Rundt was de goede heer Diederik. Hij leefde in vrede met het bos en zijn bewoners. Hij had er ook wel een beetje schrik van, dus kwam hij zelf weinig in zijn kasteelbos en zeker niet als het donker was. Op die manier hadden de dieren in het bos en ook de elfen en kabouters weinig last van hem, en van de andere mensen, die het voorbeeld van Diederik volgden.

Diederik stierf erg oud, hij werd bijna honderd jaar, maar omdat hij niet alleen bang was van het bos, maar ook van mooie vrouwen, was hij nooit getrouwd geweest. Hij had dan ook geen kinderen toen hij stierf. Er was ook niet veel andere familie van hem meer overgebleven. Ergens was er nog een achternicht. Toen die hoorde dat haar oudoom was gestorven, trok zij naar het kasteel, en ging er doodleuk wonen. Maar met dat mens was wel iets grondig mis. Langs moederskant was zij afstammeling van een heksengeslacht. En zoals iedereen weet zijn er goede heksen en kwade heksen. Doordat zij al jong op het slechte pad was geraakt werd zij dan ook een heel erg kwaardaardige heks. Haar naam was Belladonna Mortel!


2. Belladonna en Olaf de trol

Toen Belladonna na de begrafenis van de goede graaf Diederik in het kasteel aankwam, was het eerste wat zij zag, toen zij door het raam van de grote ridderzaal over het water van de slotgracht keek, het grote en vredige Zevenbergenbos. “Dat bos ligt er maar ongebruikt bij”, dacht ze, “het zou beter zijn als die bomen zouden verdwijnen. Misschien kan ik er wel een paar sukkelaars uit het dorp laten werken voor mij, dan brengt het me nog iets op ook”.

De tweede dag dat zij in het kasteel verbleef, trok Belladonna haar stoute heksenschoenen aan en ging het bos in, om haar nieuwe bezit te verkennen. Behoedzaam sloop ze tussen de bomen, maar toen zag ze iets dat haar hart deed verstillen. Aan de rand van het bos stonden in een kring een tiental kleine huisjes, met een rood-wit gespikkeld dak. Geen twijfel mogelijk: dit was een kabouterdorp. En als er iets is waar kwade heksen een grote hekel aan hebben, dan zijn het wel kabouters. Ze maakte zich vlug uit de voeten, maar in paniek liep ze niet terug naar het kasteel, maar steeds dieper het bos in. Ze botste tegen een boom, en tussen de sterretjes die voor haar ogen dansten van de klap, zag ze nog net een magere gestalte in een wit gewaad sierlijk wegglippen.

“Wel heb ik nou ooit”, schrok ze, “er zitten hier ook nog elfen!”

Nu moet je weten dat een kwade heks zo mogelijk een nog grotere hekel heeft aan elfen dan aan kabouters. Dat komt omdat de elfen precies het tegenovergestelde doen van wat een kwade heks zou doen. De planten en de dieren beschermen in plaats van ze te vernielen.

Belladonna keerde snel op haar schreden terug en zag, gelukkig voor haar, in de verte het kasteel terug opdoemen. Ze vluchtte naar binnen, en sloot de grote poort snel af. Terwijl ze op een keukenstoel zat uit te hijgen, bedacht ze dat haar plannetjes met het bos toch niet zo gemakkelijk uit te voeren zouden zijn. Daarvoor zou ze al haar toverkracht moeten aanwenden. Omdat het ook geen erg moedige heks was, was ze er ook van overtuigd dat ze hulp nodig zou hebben.

De aardtrollen, die zouden nu van pas komen. Lang geleden waren de aardtrollen uit het hoge noorden naar onze streken gekomen. Die waren door de Noorse koning Gustaaf de Dikke verdreven uit hun geboorteland, omdat ze niet aardig voor planten, mensen en dieren waren. Trollen zijn lelijke wezens met lange neuzen, lang haar en soms ook wel een staartje. Ze zijn groot, dom en kwaadaardig. Sindsdien leefden hier en daar aardtrollen, in donkere grotten, ver van de bewoonde wereld, steeds broedend op plannetjes om het dieren- en plantenrijk de duivel aan te doen.

Belladonna kende één bijzonder lelijke en boosaardige maar ook zeer domme trol, Olaf de Rosse, een roodharig monster, dat alleen maar geïnteresseerd was in eten en drinken en in het bang maken van mensen en dieren.

Ze bond een bericht aan de poot van haar zwarte kraai en fluister die in het oor naar Olaf te vliegen.
En zo gebeurde het dat een paar dagen later Olaf de Rosse op het kasteel toekwam. Want een vraag van Belladonna om zo snel mogelijk te komen, kon hij onmogelijk weigeren.
“Luister Olaf, dat bos is van mij, maar het is er vergeven van de kabouters en de elfen. Die moeten eruit. Daarvoor heb ik je naar hier laten komen. Jaag die mormels weg. Ik zal je er rijkelijk voor belonen!” gaf Belladonna als verklaring voor haar vraag om zo snel mogelijk te komen.
“Ik haat die mormels” zei Olaf, “maar hoe moet ik dat in mijn eentje doen?”
“Drijf ze samen aan de grote slotgracht en jaag ze in het water, ik weet wel zeker dat ze niet kunnen zwemmen, dan zijn we er vanaf”, antwoordde Belladonna boosaardig. “En ik heb misschien wel een hulpmiddeltje dat het wat gemakkelijker maakt”.
Toen haalde Belladonna een houten fluit, een soort blokfluit, uit haar mantel.
“Deze fluit trekt alle magische wezens aan, zolang je er maar vals op speelt. Als je zo hard en vals blaast als je kan, zal je zien dat kabouters en elfen erop af komen. Maar door de valse tonen worden ze willoos. Ze volgen je naar waar je wil. Tegelijk zijn ze verdoofd en weten ze niet meer wat ze doen. Maar ik moet je wel waarschuwen: er is ook iets mis met die fluit. Speel er nooit, ik herhaal het NOOIT, een melodie op, want dan gebeuren er vreemde dingen! De fluit werkt alleen als je er vals op speelt"
“Maar dat zal voor Olaf wel geen probleem zijn”, dacht Belladonna, “die sukkel is zo dom dat hij niet eens het verschil tussen links en rechts kent. Dus muziek maken dat kan hij al zeker niet”.
Gretig stak Olaf zijn grote harige klauwen uit naar de fluit.
“Geduld” siste Belladonna, “Vanavond nemen we het er nog eens goed van. Morgen slaan we onze grote slag”.
En ze namen het er eens goed van met een rijke heksenmaaltijd met spinnen als voorgerecht, gebakken vleermuizen met gestoofde dennennaalden en een grote beker hertenbloed.

3. De magische fluit

De dag daarop had Olaf dan ook een kater, want hij had wat te veel gedronken. Tegen de middag werd hij door Belladonna uit zijn bed geschopt. “Vooruit lamzak, aan het werk: ga die kabouters en elfen vangen!”
Even later trok Olaf het bos in, met de fluit in zijn trollenklauwen. Behoedzaam sloop hij tussen de bomen, op zoek naar kabouters en elfen. Het was een zonnige ochtend in de herfst. De lucht rook naar natte blaren en paddestoelen. Het was echt aangenaam in het bos, maar Olaf zou daar snel een einde aan maken…
Op een open plek midden in het bos trapte de trol zonder het zelf te merken op een graspol, die een beetje boven de rest uitstak. Daarmee had hij op het dak van een ondergrondse elfenwoning getrapt. Op een elfengraspol dus.
Het was de woonplaats van één van de jongere elfen, Karmijn, die schrok door de grote bons die hij plots hoorde. Hij deed het luik onder de elfengraspol open en keek recht in de ogen van de afschuwelijke trol, die al even hard schrok als hijzelf. De trol nam de fluit en begon er verwoed op te blazen. Horen en zien verging van de valse noten die eruit kwamen en Karmijn bleef als verlamd staan. Van alle kanten sprongen nu ook andere elfen uit bomen en holen onder de grond. Ook zij leken verlamd en schuifelden willoos in de richting van de trol.
Die bleef maar blazen en zag dat er ondertussen al een stuk of twintig elfen in zijn buurt waren. Tot zijn verbazing deden ze hem niets en toen hij zich in beweging zette, volgenden ze hem gedwee. Belladonna had dus gelijk over de werking van de fluit. Als hij nu maar zou blijven blazen, dan zou het plan volledig lukken.
Nu nog de kabouters zien te vinden.
Een rare stoet trok door het bos, met voorop de wild blazende trol, gevolgd door een grote groep in het wit geklede verdwaasde elfen. De dieren in het bos, die ook waren opgeschrikt door het lawaai, vluchten weg en raakten nog meer in paniek door het schouwspel dat ze zagen.
Olaf ging met zijn vangst richting slotgracht, om de elfen te laten verdwijnen. En maar blazen en blazen. Maar hij merkte niet dat hij stilaan moe werd en buiten adem geraakte. De klanken bleven komen, maar steeds minder en minder luid
Ondertussen waren de kabouters ook al aan het werk. Een van hen was de oude kabouter Rudolf, die al ongeveer 550 jaar was en door zijn hoge ouderdom eigenlijk potdoof. Ook al wilde hij dat niet toegeven. Hij was het bos ingetrokken op zoek naar hout voor zijn kacheltje en hij zag de trol met de elfen in zijn spoor. Maar omdat hij zo slecht hoorde, hoorde hij gelukkig ook het valse gefluit niet.
"Dat is niet pluis" dacht hij, en zo snel als zijn oude benen hem konden dragen stommelde hij naar het kabouterdorp aan de bosrand.
"Ik heb een trol gezien" riep hij "en die heeft precies de elfen gevangen". Dat veroorzaakte grote paniek en de kaboutermannetjes en vrouwtjes begonnen druk door elkaar te lopen in alle richtingen, totdat de opperkabouter Alfonso luid riep "STOOOOP, we moeten nadenken en dan iets doen!" Hij wees naar drie jonge kabouters, Ludwig, Fransoo en Willebrord: "jullie gaan zien wat er aan de hand is, maar voorzichtig zijn".
De drie aangewezen vrijwilligers, die eigenlijk meer schrik hadden dan moed, deden wat hen werd gevraagd en gingen op zoek naar de trol en de gevangen elfen in de richting van waar Rudolf was komen aangelopen.
Ondertussen begon trol Olaf toch te ondervinden dat hij heel erg moe begon te wordne van al dat blazen op de magische fluit. "Misschien kan ik wel even ophouden met blazen en gaan zitten" hijgde hij bij zichzelf. Hij stopte dus met zijn wild geraas en keek even naar de elfen, die ook waren blijven staan en nog steeds even verdwaasd voor zich uit staarden. De betovering was dus niet uitgewerkt. Olaf ging zitten op een boomstronk en legde de fluit naast zich neer.
De drie kabouters kwamen op dat moment naderbij geslopen en zagen nog net dat de trol was gestopt met op de fluit te blazen. Gelukkig hadden ze niet genoeg gehoord om zelf ook betoverd te worden..
"Het heeft met die fluit te maken", zei Fransoo, die duidelijk de snuggerste van de drie was "Volgens mij zijn de elfen betoverd door het fluitegeluid".
"Dan moeten we die fluit te pakken zien te krijgen, voordat hij opnieuw begint" was het besluit van Ludwig. De twee anderen knikten.
"Leid hem af, dan probeer ik die fluit te pakken", zei Willebrord.
Zo gezegd zo gedaan. Fransoo en Ludwig liepen in de richting van de trol, die zat te puffen en uit te hijgen.
"Hee Stomme Trol, pak ons als je kan" riepen ze, terwijl ze driftig met hun armpjes zwaaiden.
De Trol schrok op, stond recht en moest eerst eens kijken waar dat geroep vandaan kwam. Toen zag hij de twee kabouters en hij deed een stap in hun richting, maar struikelde daarbij over een uitstekende boomwortel.
Ondertussen was Willebrord langs achteren toe komen sluipen en hij pakte snel de fluit mee, die Olaf op de boomstronk had laten liggen. Olaf lag nu languit op de grond, keek achterom en zag nog net hoe de kabouter de fluit meegriste.
Nu werd hij pas echt woest en zette de achtervolging opnieuw in. Maar de drie kabouters kenden de weg in het bos natuurlijk veel beter en hoe hij ook probeerde, hij kon hen niet inhalen.
Buiten adem kwamen de drie helden in het dorp aan. “We hebben de fluit! We hebben de fluit!” riepen ze opgewonden. De andere kabouters keken verwonderd toe. “Hé een fluit!” riep kabouter Marcus, die bekend stond om zijn muzikaliteit en die altijd voor de muziek bij de kabouterfeestjes zorgde.
“Mooi stuk” dacht hij, “ik ben benieuwd hoe die klinkt” en hij zette een bekend melodietje in: “wij houden van dansende steentjes in de vrije wereld!” Dat klonk goed!
Maar precies op dat ogenblik stormde Olaf het kabouterdorp binnen, daarbij naar niks kijkend en hier en daar een kabouterhuis beschadigend. Maar op dat ogenblik gebeurde dat waar Belladonna voor gewaarschuwd had: er werd een echte melodie op de magische fluit gespeeld.
Toen Olaf dat hoorde werd hij helemaal niet goed, hij viel op zijn knieën en begon onbedaarlijk te huilen. “Ik wil naar mijn trollenmoeder” riep hij.
Langzaam kroop hij recht, en verblind door de tranen strompelde hij weg, maar liep recht naar de slotgracht. Hij miste de burg en viel in het water en met een vreselijk gorgelend geluid verdween hij naar de bodem.
Belladonna stond ondertussen in het kasteel op de uitkijk. Tot haar ontzetting zag ze de Trol wenend als een hoopje ellende in het water sukkelen. Ze zag de kabouters aan de rand van de slotgracht staan terwijl Marcus zijn vrolijke deuntje speelde. En uit het bos kwamen ook de elfen tevoorschijn, precies alsof zij uit een diepe slaap ontwaakt waren. Het volkje aan de slotgracht begon op de vrolijke noten te dansen. Een groot gevaar was afgewend.
Geschokt door dat tafereel en toen zij de vrolijke noten ook hoorde, begon Belladonna te krijsen. In de Bijkeuken greep ze snel naar haar vliegende bezem, sprong erop, vloog op en verdween pijlsnel aan de horizon.
Niemand heeft haar later ooit nog teruggezien. En de trol, die ligt sinds die tijd op de bodem van de slotgracht.
En zo eindigt ons verhaal. Het Zevenbergenbos bleef bestaan dank zij de elfen en kabouters. Marcus maakte nog vele liedjes, die hij ’s nachts bij de mensen, terwijl ze sliepen, ging spelen. Als ze dan ’s morgens opstonden hoorden ze dat liedje nog altijd in hun hoofd. Veel van die liedjes worden nu nog gezongen in Rundt en omstreken.
Het bos bloeide en groeide verder. Het is nu aan de mensen om ervoor te zorgen dat dit mooie bos voor altijd blijft bestaan, niet alleen voor planten en dieren maar ook voor de mensen zelf.

En nu beste vrienden, is het tijd voor pannenkoeken!

Friday, October 06, 2006

Ook rundt gaat naar de verkiezingen

Beste lezers,

Het onderstaande verhaal van de Burgers van Rundt werd geschreven ter gelegenheid van de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2006. Ondertussen is het leven in Rundt verdergegaan. Hopelijk kan uw kroniekschrijver daar later nog over vertellen

Monday, September 11, 2006

De Burgers van Rundt


1. Ergens in het Diepe Vlaanderen


Ergens in het diepe Vlaanderen ligt het rommelige dorpje Rundt. Rundt is een samenraapsel van vier gehuchten: Woeleghem, Klein-Rundt, Rokkeghem en Hummelebum. Het is er goed wonen maar de mensen zijn er nogal warrig. Er is in Rundt niet zoveel te zien. Tot een paar jaar geleden was Rundt bezet door soldaten uit het verre Tonyland. Maar die zijn ondertussen vertrokken, omdat ze eigenlijk niet meer wisten waarom ze in Rundt waren en ze het nut van hun bezetting niet meer inzagen. Nu zit Rundt met een aantal verlaten legerkampen. Op één van die terreinen komen de pompiers tegenwoordig van heinde en verre leren spuiten. Op een ander terrein werden barakken opgericht voor vluchtelingen uit verre continenten, die in Rundt zijn achtergelaten omdat ze er toch niks verkeerds kunnen doen. En dan is er nog een kamp dat niemand wilde hebben. De inwoners van Rundt hebben het dan maar zelf in beslag genomen. De duivenmelkers stoppen er elke week hun gevederde vrienden in manden, waarna ze naar Chirakije worden getransporteerd. Om één of andere reden komen die duiven altijd terug naar Rundt, wat de duivenmelkers dan weer verplicht om ze weer weg te sturen. Jonge Rundtenaars kunnen daar ook leren autorijden, daarbij geholpen door de brave borsten van de Diepgelovige Arbeidersklub (DAK). De plaatselijk jeugd organiseert er feestjes, die als kenmerk hebben dat er veel lawaai wordt gemaakt. Voor de rest verschilt Rundt in niks van alle andere dorpjes uit het diepe Vlaanderen. Dus iedereen die zich diepe Vlaming voelt is er tevreden.

Rundt wordt bestuurd door goedmenende mensen. Burgervader is de alomgeliefde Lode Tuinmans. Hij wordt geholpen door Jef De Facteur, Sonja De Popster en Hugo Jannemans, de kruidendoktoor. Er zijn ook twee groene kabouters, Dikkie van Groenewegen en Willie Warmers, die meestal in de weg lopen. Maar ze zijn zo klein dat dat eigenlijk niet opvalt. Voor de arme mensen van Rundt zorgt de dikke vriend van de burgervader, Jan Radeizen.

Maar er dreigt tweespalt en ruzie in Rundt. Freule Titinne van Rattepaart wil eigenlijk burgermoeder worden. Daarbij wordt ze geholpen door Nicolien Heertjes, haar trouwe dienstbode.

Diep in de bossen loopt ook nog de aardtrol Renaat De Bulder rond. Die wil ook graag eens meedoen met het dorpsbestuur, maar niemand houdt van hem, omdat hij een beetje vies is. De vrienden van de burgervader en ook die van Freule van Rattepaart hebben ook wel wat schrik van zijn geheime trollenclub van het Zwart Behang.

Elske en Maxke, de purperen en de rode kabouter, die niemand ooit gezien heeft, omdat ze nog kleiner zijn dan de groene kabouters hebben aan Willie en Dikkie gevraagd om één grote kabouterclub te stichten. Met zijn allen zouden de kabouters de burgervader of de burgermoeder in spe kunnen helpen om de dieren en de bomen van Rundt te beschermen en om de club van Renaat De Bulder weg te jagen. Want het is geweten: kabouters doen het graag goed, maar omdat ze zo klein zijn, worden ze nogal dikwijls over het hoofd gezien.


2. De Laatste Keer

Op een mooie lentemorgen werd Rundt opgeschrikt door slecht nieuws. De stadhouders van het diepe Vlaanderen lieten weten dat ze hun zinnen hadden gezet op “de Laatste Keer” een lapje grond in Woeleghem. De Laatste Keer van Woeleghem ligt naast het Grote Kanaal dat Waterstad met Vuurstad verbindt. En aan dat kanaal moesten volgens de stadhouders kleine fabriekjes komen.

De stadhouders hadden gezien dat grote fabriekjes meer en meer naar de verre continenten verhuisden. Daar moeten de mensen minder eten, dus moeten ze ook niet zoveel betaald worden als ze in een groot fabriekje willen werken. Bovendien moet er van de stadhouders van de verre continenten niet echt op het welzijn van de bomen en de dieren worden gelet. Het is er dan ook gemakkelijker om er een vuil groot fabriekje te bouwen.

De stadhouders van het diepe Vlaanderen denken dat kleine fabriekjes de grote fabriekjes kunnen vervangen. De Laatste Keer zou volgens hen een uitstekende plaats zijn om nieuwe kleine fabriekjes te bouwen.

En zo kwam die morgen stadhouder Durk Van Muizen in de Courant van Waterstad vertellen dat hij dat stukje Woeleghem vol kleine fabriekjes wilde zetten. Maar waar hij niet zo over had nagedacht was wat er met de mensen die op de Laatste Keer woonden moest gebeuren. Ook de boeren van de Laatste Keer, die er in alle rust hun koeien lieten grazen en aan de inwoners van Rundt melk, zelfgemaakte kaas en roomijs verkochten, waren natuurlijk niet echt blij. Met de komst van de kleine fabriekjes zou het gedaan zijn met de rust en waar zouden de koeien nog kunnen grazen?

De boeren en de inwoners schrokken zich begrijpelijkerwijze een hoedje toen ze die morgen de Courant van Waterstad opensloegen. Nadat het nieuws zich als een lopend vuurtje had verspreid, waren ze het er onder elkaar al gauw over eens dat ze dat plan van de stadhouders maar niets vonden. Ze vroegen dus aan de goedmenende bestuurders van Rundt of die daar niets aan konden doen.

Burgervader Tuinmans, die aan de andere kant van Woeleghem woont, zat in een lastig parket want hij was lid van dezelfde club als stadhouder Van Muizen en in feite had hij minder te zeggen in de club als de stadhouder. Hij verzekerde de mensen van de Laatste Keer dat hij de zaak in het oog zou houden. Maar met die verzekering waren ze niet echt gerustgesteld. De burgervader verzekert immers iedereen voortdurend van vanalles. Hij heeft van verzekeren als het ware zijn beroep gemaakt.

Maar ook freule Van Rattepaart, die altijd beweert dat ze het als burgermoeder beter zou doen dan de burgervader, kon de bewoners van de Laatste Keer niet met een gerust gemoed terug huiswaarts laten gaan. “Ja we zitten fameus in de patatten” zei ze. Dat zegt ze namelijk altijd als ze niet weet wat te antwoorden op een moeilijk probleem. Want een andere stadhouder, die toevallig tot haar club behoorde, de altijd glimlachende Kristoffel Pieterman, wilde misschien nog liever kleine fabriekjes op de Laatste Keer dan zijn collega Van Muizen.

De Aardtrol Renaat De Bulder, die altijd een groot voorstander is geweest van kleine fabriekjes, liet weten dat hij ook niet wilde dat de boeren zouden moeten plaats maken. Maar dat deed hij omdat hij hoopte dat op die manier op zijn minst een paar van die boeren hem graag zouden zien. Maar heel betrouwbaar vonden de mensen van de Laatste Keer hem toch niet.

Misschien zou de grote kabouterclub wel een oplossing hebben.


3. De stadhouder van Blijvende Vervoering


De grote kabouterclub was van mening dat de oplossing van het probleem misschien bij de stadhouders zelf moest worden gezocht. Maar welke stadhouder was bereid om naar de mensen van de Laatste Keer te luisteren? Van de excellenties Pieterman en Van Muizen moesten ze niet teveel verwachten, dat was duidelijk. Het was ook geweten dat de stadhouder van Groeiende Productie, mevrouw Veenvrouwe, een enorme voorliefde had voor kleine fabriekjes, maar dan vooral voor fabriekjes met bollebozen. Haar plan was overal kleine fabriekjes te bouwen waar bollebozen de hele dag zouden nadenken over nieuwe dingen die de mensen zouden kunnen nodig hebben. Nieuwe dingen zorgen voor groeiende productie en dat was toch haar taak als stadhouder. Tot hiertoe was er nog geen aanwijzing dat er bollebozen naar de Laatste Keer zouden komen, maar er zou in elk geval wel plaats voor zijn. Zodoende kon mevrouw Veenvrouwe ook van het lijstje van eventueel gunstiggezinde stadhouders worden geschrapt.

Nu was er onder de stadhouders toch minstens één persoon, die zich diep in haar wezen verbonden voelde met de kabouters, omdat zij dankzij de kabouters stadhouder was geworden. Dat was Katalina van Vroemvroem, de stadhouder van Blijvende Vervoering. Het was haar taak ervoor te zorgen dat de mensen van het diepe Vlaanderen overal gemakkelijk naartoe zouden kunnen reizen, als ze dat zouden willen. Daarvoor had ze de Krommelijn overgenomen van haar voorganger. De Krommelijn bestond al lang en diende om mensen die geen eigen kar hadden van hier naar ginder en terug te brengen. Daarvoor hadden ze veel grote karren, waar veel mensen in konden. Alleen moest je soms nogal lang zoeken voor je er een tegenkwam die je kon meenemen van hier naar ginder.

Katalina van Vroemvroem had zich voorgenomen dat iedereen in het diepe Vlaanderen, ook degenen die een eigen karretje hadden, voor een grijpstuiver van het ene dorp naar het andere of van het dorp naar de stad of omgekeerd konden worden gebracht door een kar van de Krommelijn. Men zou ook niet langer moeten zoeken naar een kar van de Krommelijn. Die zouden namelijk overal om het hoekje staan wachten op reizigers. Dat was toch wat ze altijd vertelde als het over haar troetelkind ging. Diep in haar binnenste wist ze ook wel dat het niet allemaal van een leien dakje zou lopen. Daarom kroop ze soms zelf achter het stuur van een kar om aan de mensen van de Krommelijn te tonen hoe ze het moesten doen.

In elk geval was het ook in Rundt voorlopig nog altijd niet zo gemakkelijk om met een grote kar van de Krommelijn van zeg maar Hummelebum naar Woeleghem te rijden. Je had er al vlug een volledige dag voor nodig en het was aangeraden om toch voor twee keer eten mee te nemen. En voor alle zekerheid was het ook wel nuttig om te voorzien dat je onderweg in Klein Rundt, dat zowat halverwege Hummelebum en Woeleghem ligt, zou kunnen overnachten bij vrienden of familie.

Het probleem was duidelijk: zolang de Krommelijn in Rundt niet voor blijvende vervoering zou kunnen zorgen, zou iedereen met zijn eigen karretje moeten rondrijden. En als er nu ook nog veel kleine fabriekjes zouden komen op de Laatste Keer, dan zouden de werkmensen, ook al zouden het bollebozen zijn, met hun eigen karretje naar hun fabriekje tuffen. Er was nu al geen doorkomen meer aan op de smalle landwegen van Rundt, en dat zou dus alleen maar erger worden.

En dat was nog niet alles, want kleine fabriekjes trekken ook veel grote karren aan, al was het maar om de nieuwe dingen, die de mensen zouden kunnen nodig hebben overal naar het diepe Vlaanderen en daarbuiten te brengen. Grote karren rijden het liefst over de grote snelle weg. Nu is Rundt heel mooi gelegen naast de snelle weg van Waterstad naar Vuurstad en wel precies op het punt waar ook de snelle weg naar het Noordelijke Broederland begint. Daarom rijden er veel grote karren langs Rundt. Dat is geen probleem, want over de snelle weg liggen genoeg bruggen die de Rundste dorpen met elkaar verbinden.

Het wordt wel lastig als de grote karren in Rundt de snelle weg verlaten. Om de kleine fabriekjes die her en der in Rundt en omstreken in het landschap verspreid liggen te kunnen bereiken, moeten de grote karren langs de dorpjes Woeleghem, Rundt, Rokkeghem en zelfs Hummelebum rijden. Omdat grote karren stinken, veel lawaai maken en de smalle dorpstraten versperren, is dat niet echt aangenaam voor de dorpsbewoners. Dus als er in Woeleghem ineens heel veel kleine fabriekjes zouden bijkomen, dan zouden er ook meer grote karren door Rundt gaan rijden.

Dus zei de grote kabouterclub: “We gaan dat uitleggen aan Katalina van Vroemvroem. Zij is ons gunstig gezind en ze zal wel begrijpen dat de plannen van de andere stadhouders alleen maar voor problemen zorgen en dat het dan gedaan is met de blijvende vervoering in Rundt”

De kabouters trokken hun stoute schoenen aan en schreven een brief met de vraag of de stadhouder van Blijvende Vervoering even naar hun grieven zou willen luisteren

4. Naar Brokkeledam bij Katalina

Katalina van Vroemvroem antwoordde al gauw aan de kabouters van Rundt dat ze het probleem van de Laatste Keer begreep en dat ze wel wilde luisteren naar wat ze te zeggen hadden. Ze nodigde de kabouterclub uit voor een gesprek op haar stadhouderskantoor in Brokkeledam, de Grote Stad in Tmiddenvantlant, waar men slechts node naartoe trekt.

Vol goede moed stapte een kabouterdelegatie een paar dagen later op de trein van Waterstad naar Brokkeledam. Daar aangekomen moesten ze even zoeken naar het stadhouderskantoor. Ze waren namelijk in een verkeerd station afgestapt, en de mensen aan wie ze de weg vroegen, verstonden hen niet. Of ze deden alsof ze hen niet verstonden. In elk geval spraken ze bijna allemaal chirakees, een taal die alleen Maxke, als actief duivenmelker onder de knie had.

Maar na heel wat omzwervingen en drie keer op een verkeerde Onderdegrondtram te hebben gezeten, werden ze door een vriendelijke chauffeur van een taxikar, die afkomstig bleek te zijn van een ver continent en die ook Diepvlaams verstond, voor de deur van het stadhouderskantoor van Katalina afgezet.

Daar werden ze naar een zaaltje gebracht, met gesloten gordijnen en gedempt licht. Achter een lange tafel zaten al een tiental klerken die zich voorstelden als chef, adjunct-chef, helper van de adjunctchef, adjuncthelpers van de adjunctchef en koffieverantwoordelijke. Onder de indruk namen de kabouters enigszins bedremmeld plaats aan de andere kant van de tafel. Ze waren nog maar nauwelijk gezeten of de klerken begonnen druk door elkaar te praten. Ze zeiden van alles, maar er was voor de kabouters geen touw aan vast te knopen. Bovendien hielden ze tegelijkertijd allemaal een straaltelefoon tegen hun oor. Het was dan ook niet duidelijk of ze tegen de kabouters, dan wel tegen de straaltelefoon aan het praten waren.

De kabouters keken elkaar ondertussen bezorgd aan, want ze hadden nog geen gelegenheid gehad om zelf iets te zeggen.

Toen Katalina langs een zijdeur het zaaltje kwam binnengewerveld, verstomden de klerken als bij toverslag en begonnen ze nerveus in het stapeltje papieren dat voor hun neus lag te bladeren.
Nog voor de kabouters hun mond konden opendoen sprak Katalina: “Beste leden van de kabouterclub van Rundt, ik heb jullie probleem aandachtig bestudeerd en kan zeggen dat we dat gaan oplossen.” Op dat ogenblik schoof een van de adjuncthelpers van de adjunctchef een papiertje door naar de helper van de adjunctchef, die dat dan weer doorschoof naar de adjunctchef waarna het bij de chef terechtkwam. Die legde het discreet voor de neus van Katalina die even bedenkelijk fronste. “Maar ik kan niet beloven dat het snel zal gaan”, voegde ze toe aan wat ze eerst had gezegd. “In elk geval, jullie kunnen met mijn groeten aan de boeren en de inwoners van de Laatste Keer zeggen dat we eerst professor Augustaaf Rooitjens laten onderzoeken hoe het zit met de grote en kleine karren in Rundt en omgeving. Daarna zullen we nog wel zien.”

De kabouters knikten enigszins uit hun lood geslagen en Willie vroeg of dat betekende dat er toch geen kleine fabriekjes op de Laatste Keer zouden komen. “Dat weten we nog niet” zei Katalina, “in elk geval is goeie ouwe Augustaaf niet van de rapsten als we hem een onderzoek vragen”.

Tja, dat antwoord was toch al beter dan niks. De kabouters beseften dat ze het daarmee zouden moeten doen. Alhoewel hun blikken een zekere moedeloosheid te kennen gaven, keek Katalina tevreden rond. Gezwind stond ze recht en zo snel als ze was verschenen, verdween ze ook weer door de deur waarlangs ze gekomen was, gevolgd door de klerken, in volgorde van belangrijkheid.

Het papiertje dat de adjuncthelper had doorgeschoven, lag nog op de plaats waar Katalina had gezeten. Dikkie, die van nature achterdochtig en nieuwsgierig was, griste het gauw mee. Er stonden maar een paar woorden op:
“Stadhouder-president niet goed gezind. Eerst nog praten met Pieterman, Van Muizen en Veenvrouwe. Nu tijd winnen!”


5. De oude wijze mensen krijgen een cadeau

Terwijl op de Laatste Keer de onrust om zich heen greep, ging ondertussen elders in Rundt het leven zijn gewone gangetje. De meeste werkende mensen stonden ’s morgens op, gingen werken en kwamen ’s avonds moe maar tevreden terug thuis om te slapen. De winkeliers deden hun winkels goedgemutst open en aan het einde van de dag met een goedkeurende blik op hun kassa weer dicht. De schooltjes stroomden als vanouds elke morgen vol jong grut, dat na een lange dag weer een beetje slimmer joelend huiswaarts kon trekken.

En de oude wijze mensen, die het allemaal al wel gezien hadden, kwamen samen in hun honk om zich bezig te houden met hun geliefkoosde tijdverdrijf, het loodje leggen. Het loodje leggen ziet er een onschuldig spelletje uit, maar dat is slechts schijn. Het is eigenlijk een spel uit het zuiden van Chirakije, waar men van oudsher op varkensjacht gaat door met loden bollen de arme beesten het bos uit te jagen. Ook nu nog legt men het loodje door met een metalen bal naar een houten varkentje te gooien. Dat is minder barbaars dan naar een echt levend varken, en net zo gemakkelijk, want een houten varken gaat niet lopen. De oude wijze mensen van Rundt zijn dol op het loodje leggen en her en der kan je ze overdag dan ook bezig zien en horen. Het zorgt doorgaans voor een hels lawaai. Niet alleen het getik van de metalen ballen gaat door merg en been, maar er wordt ook duchtig bij gevloekt door de loodjeleggers. Niet netjes, maar het hoort erbij. Iemand die zwijgzaam het loodje legt is een beetje verdacht en wordt beschouwd als een geniepigaard die misschien wel vals probeert te spelen.

Wie kon vermoeden dat de oude wijze mensen plotseling door hun tijdverdrijf in het oog van een nieuwe storm zouden terechtkomen?

Het honk van de oude wijze mensen, waar er elke dag een samenscholing van loodjeleggers was, had zijn beste tijd gehad. Omdat er af en toe wel eens een loodje uit de bocht vloog, waren er heel wat ruiten gebarsten. Soms zakte een oud wijs mens door de versleten plankenvloer en de tapinstallatie had niet genoeg debiet om alle dorstige kelen te laven. Een loodjelegger moet namelijk veel drinken.

Lou Dylan, de oude volkszanger, die de oude wijze mensen als hun opperloodjelegger hadden aangewezen, werd naar de burgervader gestuurd om te vragen of er misschien voor hen een nieuw honk, met al het noodzakelijke comfort, inzat.

De burgervader, die graag goede maatjes bleef met de oude wijze mensen, verzekerde Lou dat hij daarvoor ging zorgen en hij sprak kruidendoktoor Jannemans aan om het eens te bekijken.

Om het vervolg van het verhaal een beetje te kunnen begrijpen moet nog worden verteld dat Jannemans een mooie dochter had en een schoonzoon, Rollebol. In Rollebol had hij geen goed oog. Dat was normaal, want als vader van een mooie dochter heb je het meestal niet zo begrepen op het janhagel dat je oogappels hart wil veroveren. De kerel papte bovendien aan met de club van de burgervader. Jannemans heeft altijd zijn eigen kleine clubje gehad, omdat hij liever baas was over zichzelf en twee volgelingen, dan onderbaas in een grote club. Maar die nietsnut van een schoonzoon zag de club van zijn eigenste schoonvader blijkbaar niet zitten.

“Laat Rollebol maar een plannetje voor het nieuwe honk tekenen” zei hij tegen de burgervader “dan doet hij misschien eindelijk eens iets nuttigs”. Van de burgervader mocht dat en Rollebol liet er geen gras over groeien. Om bij zijn schoonvader in het gevlei te komen werkte hij nachten door en tekende een plan, dat volgens hem Rundt voor altijd op de architectonische wereldkaart zou zetten. Een multifictioneel komplex zou het worden, compleet met fitness, rooksalon, een groot overdekt terrein om het loodje te leggen bij slecht weer, een dakparking voor de karren van de oude wijze mensen, een feestzaal inclusief glitterbal aan het plafond en nog vanalles, waarvan niet duidelijk was waarvoor de oude wijze mensen het wel nodig zouden kunnen hebben. Rollebol deed dus geen half werk en hij hoopte dat hij daardoor eindelijk door zijn schoonpapa voor vol zou worden aanzien.

De burgervader was onder de indruk van de plannen, riep zijn secretaris en liet even uitrekenen hoeveel grijpstuivers dat allemaal zou kosten. Dat bleek wel mee te vallen. Als de bestuurders de komende tien jaar geen feestjes meer zouden organiseren dan zou het wel lukken.

Lou Dylan moest even slikken toen de burgervader en Rollebol hem de plannen lieten zien. Rollebol had nog een paar nachtjes doorgewerkt en met bierkaartjes die hij in de Rundtse tavernen had bijeengesprokkeld, een schaalmodel gebouwd. Alleen dat model al, dat zo’n tien op tien meter besloeg, zag er indrukwekkend, maar een beetje gammel uit.

De oude wijze mensen waren in hun nopjes, toen Lou hen had ingelicht. Hij had er nog een schepje bovenop gedaan en de zaken nog grootser voorgesteld dan ze al waren. Hij kon tevreden zeggen dat de oude wijze mensen tot het einde van hun dagen in alle rust en voorzien van alles wat het leven aangenaam kan maken, het loodje zouden kunnen leggen.

“Maar zeg er niks van tegen jullie buren” had de burgervader vooraf wel gewaarschuwd. Maar zoals dat altijd in het diepe Vlaanderen het geval is, wanneer men iets niet mag voortvertellen, was dat juist een aansporing voor de oude wijze mensen om tegen iedereen over hun nieuwe honk te gaan opscheppen.

En toen bleek dat niet iedereen in Rundt zo dol is op het loodje leggen.


6. De burgervader valt van zijn voetstuk


De burgervader had de oude wijze mensen dus gewaarschuwd om niets verder te vertellen. In feite wilde hij voorkomen dat de plannen ter ore van freule van Rattepaart en Nicolien Heertjes zouden komen. Die zouden wellicht alles in het werk stellen om de burgervader te dwarsbomen in zijn poging om met het nieuwe honk op een goed blaadje bij de oude wijze mensen te komen.

Maar dat draaide dus even anders uit. De buren, die niets mochten weten waren snel op de hoogte van de plannen. De ene buur vertelde het aan de andere buur en na twee dagen wist iedereen het.

Rundt begon te gonzen van geruchten, die door buren met een meer dan gemiddelde fantasie werden verspreid.

Er werd verteld dat het niet veel zou schelen of de hele wijk rond het honk zou tegen de vlakte moeten voor het nieuwe oudewijzemensenpaleis. Er werd voor waar aangenomen dat de concertzaal plaats moest bieden aan minstens 5000 toeschouwers. Er zouden zelfs al plannen zijn om de diepvlaamse nachtegaal Lorelei Lintzaag te laten optreden bij de plechtige inhuldiging, als zij dan tenminste al terug bij stem zou zijn.

De stadhouder van Nutteloze maar Aangename Bezigheden, Adelbert Tierdrop had naar het schijnt ook aangekondigd het wereldkampioenschap loodjeleggen naar Rundt te halen als het nieuwe honk zou klaar zijn. Dat zou goed mogelijk zijn, want er zou toch plaats zijn om minstens tweehonderd partijtjes loodjeleggen tegelijkertijd te kunnen laten doorgaan.

Wat in het begin licht verontwaardigd geroezemoes was, dreigde uit te groeien tot een ware opstand van de brave buurtbewoners. Normaal waren het mensen die zich nooit lieten horen. Ze waren tevreden dat ze rustig konden wonen in Rundt. Het kabaal dat de oude wijze mensen tijdens het loodjeleggen maakten namen ze erbij, want dat gebeurde overdag, terwijl de meeste mensen toch elders waren om hun zware dagtaak te vervullen.

Overal verschenen zwarte vlaggen en affiches voor de ramen met teksten als “Wij willen het loodje niet leggen” , “Geen gevloek om de hoek” en “Grijs is niet wijs”. Morrend volk schoolde samen op straathoeken en keek kwaad naar verdachte passanten van meer dan middelbare leeftijd.

Het gemor bereikte de burgervader met enige dagen vertraging. Vertwijfeld krabde die zich in het weinige haar en vroeg zich af wat er toch zou kunnen misgelopen zijn. Hij had toch zijn best gedaan om het iedereen naar zijn zin te maken. Een beetje dankbaarheid mocht wel. Het nieuwe honk zou er voor jaren staan. Zelfs wie nu nog niet oud en wijs was, zou er ooit wel mee van kunnen profiteren. Hij had dan ook een sterk vermoeden dat van Rattepaart en Heertjes achter de heisa zaten.

Hij riep zijn vrienden bijeen voor overleg. Jannemans stak de schuld in de schoenen van Rollebol. Die zijn plan was toch maar niks, vond hij en bovendien was het schaalmodel na een paar dagen al ingestort. Sonja De Popster, die in Rundt over Nutteloze maar Aangename Bezigheden gaat, zei dat ze er nog niet over nagedacht had. Dat was niet zo verwonderlijk, want ze dacht zelden over iets na. Jef de Facteur trok partij voor de oude wijze mensen. Hij was bij hen immers redelijk populair, zoals dat elders in het diepe Vlaanderen doorgaans het geval is met postbodes. De kabouters zeiden niet veel. Voor hen was het vooral belangrijk dat er geen bomen zouden sneuvelen voor het nieuwe honk.

De burgervader werd dus niet wijzer na het overleg met zijn vrienden en zijn conclusie was dat hij het zoals altijd zelf kon gaan oplossen. En omdat hij geen schrik had van morrend volk, besloot hij de buurt samen te roepen, zodat hij het plan kon uitleggen en verdedigen.

Enkele dagen later stroomden de buurtbewoners op een zachte nazomeravond dan ook samen in het afgeleefde honk. De oude wijze mensen zaten wat ongemakkelijk samen vooraan in de zaal, terwijl achteraan de buurt zich verdrong, om niets van het spektakel te kunnen zien. Vooraan had de burgervader postgevat, geflankeerd door zijn vrienden. Men had hem een microfoon in zijn handen gestopt, zodat hij zich verstaanbaar zou kunnen maken tussen zoveel volk.

“Fwiet…. Beste mederundtenaars, …. vanavond samengekomen om u wat informatie …. Fwieeet … nieuwe honk van de oude wijze mensen …. mooi nieuw gebouw … “ . Het klonk niet allemaal even duidelijk, maar dat lag aan de microfoon, die nog aftandser was dan de rest van het honk Achteraan in de zaal werd steed luider gemompeld en gekucht en een onverlaat riep zelfs “Boeeee, zeepsmoel”. Gevolgd door schuchter applaus van andere onverlaten die zich wijselijk niet lieten zien, maar waarvan kon worden vermoed dat ze waren opgestookt door de vrienden van van Rattepaart. De freule zelf stond zo onopvallend mogelijk tussen het volk enig gegniffel te onderdukken.

Iemand anders riep “de micro doet het niet”. Maar dat was een overbodige opmerking, want iedereen had dat al door.

De burgervader kroop ten einde raad op een nogal wankel tafeltje, zodat men hem beter kon zien en hopelijk ook verstaan. Luid roepend verkondigde hij dat het niet zijn bedoeling was dat iedereen kwaad op hem zou worden. Misschien konden de plannen nog eens bekeken worden. “Ik verzeker u” riep hij nog uit “ik heb u begrepen!”. Die uitroep deed de hele zaal in juichen uitbarsten. Men begon spontaan rondedansjes te maken. En door het tumult zakte de burgervader met tafel en al door de vloer.

Nadat de burgervader de schade aan zijn immer smetteloos kostuum had gemonsterd, werd de avond op passende diepvlaamse wijze afgesloten, met veel donker en blond abdijbier. Heel wat aanwezigen kwamen die nacht dan ook pas laat terug thuis.

7. De stemmetjeswedstrijd in het jaar van de hete en natte zomer

De dreiging over de Laatste Keer en de ruzie rond het oudewijzemensenhonk maakten duidelijk dat het in Rundt niet meer allemaal peis en vree was. Bij overmaat van ramp kondigden zich in die vertroebelde sfeer ook de zesjarige stemmetjeswedstrijd aan.

Die stemmetjeswedstrijd werd om de zoveel jaar telkens bij het begin van de herfst overal te lande in het diepe Vlaanderen georganiseerd. Wie de wedstrijd won mocht het dorp met zijn vrienden besturen tot aan de volgende stemmetjeswedstrijd.

De stemmetjeswedstrijd gaat om wie zich het mooiste kan opdirken en de beste verhalen kan verzinnen over wat er in het dorp de volgende jaren zal gebeuren. De deelnemers kleden zich dan ook altijd op hun paasbest, laten overal mooie afbeeldingen van zichzelf aanbrengen in tuintjes en koeieweiden, op schuurdeuren en rondrijdende karren. Ze schrijven sprookjes over later, die ze aan de mensen gaan vertellen of die ze in mooie drukwerken ongevraagd in brievenbussen en onder voordeuren gaan steken. De mensen mogen dan kiezen wie ze het mooist opgedirkt vinden of in welke sprookjes ze het hardste geloven.

De vorige stemmetjeswedstrijd had de burgervader met zijn vrienden gewonnen van de vrienden en vriendinnen van freule van Rattepaart, die toen nog niet kon rekenen op de hulp van de nijvere en snuggere Nicolien Heertjes. De groene kabouters hadden ook meegedaan, maar alleen maar voor hun eigen kaboutersoort en om ook de stem van de bomen en de dieren te laten horen. Omdat ze weinig kwaad konden en om de hoop een beetje te vergroten (voor zover dat met kabouters mogelijk is) mochten ze achteraf van de burgervader dus ook meedoen met het bestuur. Maar dan alleen voor wat de bomen en de dieren betreft. Ze hadden ook hun zeg over de dorpstraten en veldwegen in Rundt, omdat daar nu eenmaal ook veel dieren over lopen en het belangrijk is dat die niet door karren worden overreden.

Dat ging een paar jaar goed, alhoewel er soms wat moeilijkheden waren met Jef De Facteur. Die moest altijd een beetje in toom worden gehouden. Kruidendoktoor Jannemans deed tijdens de bijeenkomsten van het bestuur altijd iets van een kalmerend kruid in de koffie van Jef, zonder dat die het merkte. Jef was dan ook meestal zelf heel verbaasd dat hij zich tijdens die bijeenkomst zo kalm had weten houden. Hij begreep zichzelf niet. Maar de rustgevende werking van het geheime kruid van Jannemans begon in de loop der jaren toch aan uitwerking te verliezen, zodat De Facteur steeds onhandelbaarder werd. En dat stak ook de anderen aan. De bijeenkomsten verliepen dus niet meer zo rustig. Alleen de kabouters hielden zich buiten het gewoel. Het zou overigens niet erg opgevallen zijn als ze zich af en toe kwaad zouden hebben gemaakt.

In elk geval de stemmetjeswedstrijd in het jaar van de hete en natte zomer diende zich aan in een klimaat van onrust.

Nadat iedereen was opgeroepen om deel te nemen, kon de hoofdschrijver van Rundt bekend maken dat er vijf clubjes aan de stemmetjeswedstrijd zouden deelnemen.

Er was natuurlijk de club van de burgervader, die met zijn zelfverzekerde zelf kon uitpakken. Het had wat voeten in de aarde, maar ook Jef De Facteur mocht nog meedoen, omdat hij dacht graag gezien te zijn, maar dan vooral waar men hem alleen maar van horen zeggen kende. Sonja De Popster zag het ook wel zitten, vooral omdat ze er opgedirkt nogal goed uitzag, wat mooi presenteerde op de afbeeldingen in de koeieweiden. Een grote verrassing was dat ook Rollebol bij de club werd ingelijfd. Tegen iedereen die het horen wilde vertelde die dat hij opperbouwmeester van Rundt wilde worden, omdat hij nu toch al ervaring had opgedaan.

Freule van Rattepaart zon op wraak omdat ze de vorige keer uit de boot was gevallen, maar het was vooral Nicolien Heertjes die het hoge woord in haar club voerde. Zoals vanouds hadden beiden gezocht naar mensen die iedereen kent, maar waarvan men voor de rest niet kon weten wat ze werkelijk dachten. Dat kon je in hun sprookjes lezen, waarin het tegelijkertijd warm en koud was of nat en droog en omgekeerd. Ook het opdirken lukte niet zo best. Daarom dat de afbeeldingen, die ze op elke straathoek lieten plaatsen niet in kleur waren, maar eerder grijs en onopvallend.

Kleur was er dan wel bij grote kabouterclub, vooral dan groen, rood en paars, want het was een verzameling van groene, rode en paarse kabouters. Maar hun kleurige afbeeldingen waren dan weer heel klein. Je kon ze bijna niet zien hangen, behalve natuurlijk als je zelf een kabouter was, want in dat geval hingen ze ongeveer op ooghoogte. Het opdirken lukte al helemaal niet. Van een pak hadden ze immers nooit gehoord en ook de meisjeskabouters droegen meestal kleren die hun grootmoeder-kabouters nog hadden gedragen. Maar zoals het kabouters past konden ze natuurlijk wel heel goed sprookjes vertellen. Iedereen luisterde daar graag naar, maar er waren weinig mensen die daarin geloofden. De kabouters zelf geloofden hun sprookjes wel voor de volle honderd pond.

Er was ook nog een klein clubje van Hele Diepe Vlamingen. Allemaal mensen die tranen in de ogen kregen als ze over hun Diepe Vlaanderen vertelden. Ze zongen ook voortdurend het Diepvlaamse poezenlied, dat meestal weerklinkt als er ergens een of ander Diepvlaams feestje wordt gegeven. Iedereen vond die Hele Diepe Vlamingen club een beetje schattig, maar voor de rest niet zo interessant.

Zoals te verwachten was presenteerde ook de sinistere club van het Zwart Behang zich aan de wedstrijd. Renaat De Bulder was het aan zichzelf verplicht om mee te doen. Als er kabouters meededen, dan konden de trollen niet achterblijven. Kabouters en trollen, dat is al van in de vroegste geschiedenis van het diepe Vlaanderen als water en vuur. Maar zoals altijd zat het Zwart Behang met een probleem. De andere clubjes moesten niet van hen weten. Bovendien stond het niet goed als je liet merken dat je wel eens op hen zou willen stemmen bij de stemmetjeswedstrijd.

Maar wat de andere clubjes niet wisten was dat Renaat en zijn trollen vast van plan waren vals te spelen, in de hoop veel stemmetjes te winnen. Dat ging zo. De oppertrollen van de grote raad van het Zwart Behang hadden de hulp ingeroepen van de heks Belladonna Mortel. Die was er bijgehaald om tovertruukjes te fabriceren, die de geesten en de harten van de mensen moesten veroveren. Uit haar zwarte magieboek toverde Belladonna het recept voor de Fluit met Valse Tonen tevoorschijn. Dat was een gewoon fluitje, gedrenkt in een aftreksel van jokkebrokkekruid en ruziewortel. Je moest er maar eender welke toon op blazen en iedereen die het zou horen, zou zijn hart en geest aan het Zwart Behang verpanden. Maar omdat ook zwarte magie zijn zwakke kanten heeft, werkte de Fluit met Valse Tonen alleen als er ook valse tonen uitkwamen. De magie zou uitgewerkt zijn als iemand zou proberen er een melodieus liedje op te spelen.

Op een maanloze avond werd Renaat door zijn medetrollen naar het kasteel van Belladonna gestuurd om een Fluit met Valse Tonen te bemachtigen. Hij kroop in zijn karretje en reed langs donkere kronkelwegen naar een dorp in de buurt van waterstad, waar Belladonna nog niet zo lang geleden haar kasteel had laten bouwen, zonder te vragen of dat daar wel mocht.
Aan de kasteelpoort gekomen belde hij aan. De bel klonk vals maar luid. Op de achtergrond zag hij grote karren staan en in de verte een hel verlicht zwembad, waarrond heel wat fijngekleed volk stond te lachen en te dansen. Hij kon nog net zien dat er lange tafels gevuld met heerlijkheden en fonkelwijn stonden opgesteld. Het water kwam hem in de mond en hij hoopte ook uitgenodigd te worden. Er kwam een dienstbodetrol naar de poort, maar die liet hem tot zijn grote verdriet niet binnen. Renaat vertelde waarvoor hij gekomen was. De dienstbodetrol knikte en zei tegen hem dat hij aan de poort hij moest wachten.

Even later verscheen Belladonna zelf. Ze droeg een lang zwart kleed, versierd met donker edelstenen, zoals het een gastvrouw op een feest met fijngekleed volk past.

“Omdat je een trouw lid van het Zwart Behang bent, krijgt je een Fluit met Valse Tonen, die je mag gebruiken voor de volgende stemmetjeswedstrijd. Fluit zo vals je kan, maar waag het niet om ooit maar één keer een melodie te spelen. Want dan is de magie uitgewerkt en is het goed mogelijk dat ook alle andere Fluiten het niet meer zullen doen. Als we ooit moesten te weten komen dat je een melodie zou hebben gespeeld, dan zal de toorn van de oppertrollen over je heen komen.” Ze voegde er nog dreigend aan toe :”je weet wat dat betekent!”.

Renaat wist het niet, maar had zo wel een vermoeden.

In elk geval reed hij tevreden met zijn kleinood in zijn gewone karretje terug naar Rundt.. Alhoewel hij als gewone aardtrol niet binnen had gemogen, was hij toch onder de indruk van het kasteel van Belladonna en van het fijngekleed volk met hun grote karren dat daar aan het feesten was.

Voor hem kon de grote strijd beginnen.

Hoe gaat de stemmetjeswedstrijd aflopen? Wint de burgervarder of van Rattepaart? Wat kunnen de kabouters betekenen? En vooral, zal het vals spelen van Renaat De Bulder de sfeer in Rundt voor altijd vertroebelen?